Meer dan een eeuw lang heeft men gedacht dat de vrijmetselarij was ontstaan uit de Middeleeuwse bouwgilden, bestaande uit eenvoudige bouwvakkers. In het begin van de achttiende eeuw zouden steeds meer ‘gentleman masons’ (heren) in de loges zijn opgenomen. Zij brachten een ‘speculatief’ (symbolisch en filosofisch) element in. Daaruit zou zich de moderne speculatieve vrijmetselarij hebben ontwikkeld. In 1986 werd door John Hamill in zijn boek The Craft: a History of English Freemasonry bewezen dat deze theorie onhoudbaar is.
In 1988 schreef David Stevenson in zijn boek Origins of Freemasonry, dat in 1598 William Schaw, de ‘master of works and general warden’ van de koning van Schotland, nieuwe statuten ondertekende voor de toenmalige loges van de ‘masons’ in Schotland. Uit deze zogeheten Schaw-constituties blijkt dat in deze loges een lid, dat in de ‘incorporation’ (het gilde) zijn proeve van bekwaamheid als Meester had afgelegd, ritueel werd opgenomen in de graad van ‘Fellow of the Craft’. Omstreeks dezelfde tijd functioneerde in Londen de ‘Acception’ als elitegroep binnen de ‘Company of ffreemasons within the citie of London’, later ‘Masons’ Company of London’ genoemd. De hoogst gekwalificeerde leden van dit gilde werden ritueel opgenomen als ‘Accepted Masons’.
Pas in de afgelopen twee decennia is duidelijk geworden dat deze bouwvakkers (‘freestone masons’) helemaal geen eenvoudige lieden waren. Alleen zij mochten het kostbaarste materiaal bewerken: de ‘freestone’. Zij waren de beeldhouwers, van wie de besten zich ontwikkelden tot ‘bouwmeesters’ (architecten). Sommigen, zoals Nicholas Stone (1586-1647), maakten een reis van meerdere jaren door Europa, spraken meerdere talen, verzamelden kostbare Griekse en Romeinse beelden, en hadden hun eigen bedrijf. De meest bekwame onder hen werd door de koning van Engeland aangesteld als de ‘King’s Master Mason’ (de huidige Grootmeester, de titel waarmee tot ver in de achttiende eeuw hoofdzakelijk een ‘Voorzittend Meester’, een voorzitter van een loge, werd aangeduid).
Deze groep vormde dus een culturele elite. Zij ‘speculeerden’ al vanaf het ontstaan van de Gotiek over hun handwerk. Verder werden ‘gentleman masons’ al vanaf de 13de eeuw in hun gilden opgenomen. In het begin van de achttiende eeuw veranderde de verhouding van het aantal ‘operatieve’ leden van de loges (die niet uitsluitend de speculatieve kant van de vrijmetselarij beoefenden) tot de ‘gentleman masons’ (die dat wel deden): de laatsten kregen de overhand. Gedurende de overgangsperiode ontvingen zij nog instructie van de ‘operatieve’ leden, die in de loge steeds de functie van Opziener uitoefenden. Na 1740 bestonden de loges bijna geheel uit ‘gentlemen masons’.
Uit lopend academisch onderzoek wordt steeds duidelijker dat vele opvattingen over de ontstaansgeschiedenis van de vrijmetselarij evenmin houdbaar zijn. Zo werd lange tijd aangenomen dat de eerste Engelse Grootloge in 1717 in Londen werd opgericht en dat deze het beginpunt van de moderne vrijmetselarij vormde. Maar in feite ligt haar oorsprong in de eerdere verschuiving naar overwegend speculatieve activiteiten van de loges en heeft een ingrijpende reorganisatie tussen circa 1718 en 1725 de moderne vrijmetselarij vormgegeven. John Theophilus Desaguliers (1683-1744) heeft hierin zowel voor, als achter de schermen een belangrijke, aansturende rol gespeeld.
Het contemporaine verslag van James Anderson (ca. 1679-1739) in The New Book of Constitutions of the Antient and Honourable Fraternity of Free and Accepted Masons (1738) vertelt correct wat er in 1717 in Londen dan wel gebeurde. De ‘King’s Master Mason’, Sir Christopher Wren (1632-1723), was van 1710 tot 1716 Grootmeester (Voorzittend Meester) van zijn Londense loge. Hij was al 84 jaar oud en Anderson stelt dat ‘de paar loges [die nog over waren] in Londen, zich verwaarloosd voelden door Sir Christopher Wren’. Zij besloten daarom de kwartaalbijeenkomsten van de functionarissen van de loges, waarvan die op 24 juni ‘de Grootloge’ werd genoemd, in ere te herstellen.
In het begin van de achttiende eeuw bleken de vrijmetselaarsloges hoogst aantrekkelijk voor ‘gentleman masons’. Spoedig werd het lidmaatschap een soort modeverschijnsel, waaraan vooral de culturele elite en de gegoede burgerij deelnam. Na korte tijd ontstonden ook loges buiten de Britse eilanden. Tussen 1720 en 1735 werden achtereenvolgens loges opgericht in Nederland, Frankrijk, Duitsland, Spanje, Italië, Portugal en Zweden.