Het eerste wetboek van de Orde, The Constitutions of the Freemasons (1723), stelt als regel ‘(…) no private Piques or Quarrels must be brought within the Door of the Lodge, far less any Quarrels about Religion, or Nations, or State Policy’. Sindsdien zijn disputen over politiek en religie in de loge taboe. Toch was te verwachten dat de vrijmetselarij vroeg of laat in politiek vaarwater zou geraken. Algemeen bekend is haar rol in de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog en de totstandkoming van de Constitutie van de Verenigde Staten.
In Engeland en Pruisen kwam de vrijmetselarij onder ‘protectie’ van het regerende vorstenhuis, waarmee werd voorkomen dat in de loges politieke oppositie ontstond. In Frankrijk lag dat precies omgekeerd; Napoleon Bonaparte (1769-1821) en Karel Lodewijk Napoleon III (1808-1873) probeerden de loges tot politiek instrument te maken. In Scandinavië, waar geen strikte scheiding tussen Staat en Kerk bestond, en het Ordebestuur uit beide sectoren kwam, kon men spreken van een ‘drie-eenheid’ met de Orde.
In Nederland waren de belangrijkste cultuurdragers uit de civil society steeds bij de vrijmetselarij betrokken, zeker tot het midden van de negentiende eeuw. Zo hoopte Koning Willem I (1772-1843) dat zijn zoon, prins Frederik er in zou slagen de vrijmetselarij te gebruiken om de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden te verbinden. In 1816 werd prins Frederik Grootmeester om de ‘Belgische’ loges uit de Franse invloedssfeer te krijgen en ze samen met die in de Hollandse een rol te laten spelen in de consolidatie van het Koninkrijk der Nederlanden. De acceptatie van de vereniging van de beide gebiedsdelen door vrijmetselaren, als belangrijkste vertegenwoordigers van de civil society, impliceerde acceptatie door beide bevolkingen.
De vrijmetselarij heeft in de negentiende en twintigste eeuw op gespannen voet gestaan met antisemitische en racistische ideologieën. In totalitaire regimes (fascisme en communisme) werd de vrijmetselarij verboden. In Frankrijk gingen stemmen op om met principiële standpunten tegen racisme naar buiten te treden. In Nederland trachtte men tussen 1880 en 1916 de vrijmetselarij een actieve, meer politieke rol in de samenleving te laten spelen. Sinds de Eerste Wereldoorlog hebben internationale maçonnieke Liga’s pogingen gedaan om door samenwerking oorlog af te wenden. Nederland speelde hierin een actieve rol. Ook was Nederland betrokken bij de oprichting in 1930 van de ‘Symbolische Grossloge von Deutschland’, die Joodse leden toeliet en in 1933 in exil ging, om vervolgens na de Tweede Wereldoorlog een belangrijke rol te spelen in het herstel van de vrijmetselarij in Duitsland.
In het algemeen wordt nog steeds vastgehouden aan de stelregel dat politieke betrokkenheid een zaak van het individu is, en vrijmetselaren dus ieder voor zich moeten uitmaken of en hoe zij op dit vlak actief willen zijn. In de loges staan wederzijds respect voor elkaars overtuigingen en motivaties voorop.
Lange tijd waren de activiteiten van vrijmetselaren alleen zichtbaar voor de buitenwereld in liefdadigheid. Charitas vormde een wezenlijk onderdeel van het maçonnieke gedachtegoed van tolerantie en broederschap. Dit verschilt in wezen niet veel van de klassieke christelijke naastenliefde.
Al in de achttiende eeuw werd tijdens logebijeenkomsten regelmatig gecollecteerd om de ‘armenbus’ te vullen. Hieruit werd steun verleend aan behoeftige logeleden, hun gezinsleden en nabestaanden. Maar de verplichting die men voelde tegenover minderbedeelden beperkte zich niet tot de ‘eigen’ kring. In logearchieven zijn talloze brieven bewaard gebleven van niet-vrijmetselaren, die in financiële nood waren geraakt en de loge om ondersteuning verzochten. De liberale burgers onder de logeleden waren tot aan het einde van de negentiende eeuw van mening dat liefdadigheid in wezen de morele verantwoordelijkheid van de burgerij was en niet van de overheid. Organisaties als de vrijmetselarij leenden zich volgens die gedachte bij uitstek voor filantropie. Loges waren dan ook bereid om de ‘profane’ slachtoffers van een natuurramp, epidemie of oorlog te ondersteunen. Een bekend voorbeeld uit eigen land is de bijdrage van loges aan de Leidse kruitschipramp (1807).
Ook ‘profane’ liefdadige instellingen met een doelstelling die vergelijkbaar was met die van de Orde, zoals instellingen die zich richtten op neutraal onderwijs, konden vaak rekenen op ondersteuning. Soms was een loge of de Orde zelf initiatiefnemer van een charitatieve stichting. Kinderen werden daarbij vaak als doelgroep gekozen. Dit was in lijn met de gedachte dat de oplossing voor prangende sociale kwesties begon met scholing en beschaving van de jeugd. Zo werd de Louisa Stichting - in 1868 mogelijk gemaakt door een schenking van Prins Frederik en door jaarlijkse bijdragen van alle Nederlandse loges - het vlaggenschip van de maçonnieke charitas. Daarnaast beheerden veel individuele loges hun eigen ‘school- en opleidingsfondsen’, bedoeld ter stimulering van het schoolbezoek onder de jeugd, evenals stichtingen die de voeding van of zorg voor arme schoolkinderen en verwaarloosde, verweesde, verlaten of gehandicapte kinderen op zich namen. Typerend is de oprichting van de Carpentier Alting Stichting voor onderwijs aan inheemse kinderen in Nederlands-Indië in 1902. Opmerkelijk is de wereldwijde en systematische ondersteuning door vrijmetselaren van instellingen ter behandeling en verzorging van blinden. De blindenzorg zal juist vrijmetselaren, voor wie het ‘zien van het licht’ een belangrijke symbolische waarde heeft, hebben aangesproken.
Dergelijke op de buitenwereld gerichte filantropie droeg impliciet bij aan het uitdragen van de maçonnieke idealen en leidde tot positieve beeldvorming rond de Orde zelf. Zo kreeg de vrijmetselarij de reputatie een ‘milddadige’ instelling te zijn.
Muziek heeft altijd een belangrijke rol gespeeld in de vrijmetselarij, onder meer in de inwijding. Nederlandse loges kwamen in de achttiende en negentiende eeuw dan ook vaak bijeen in een gehuurde ruimte in een schouwburg of concertzaal. Deze locaties waren voldoende groot om er tijdelijk een loge in te richten en hadden bovendien de juiste akoestiek en faciliteiten om tijdens het ritueel de juiste dramatische effecten te kunnen bereiken.
Sommige musici hadden officiële functies binnen loges, veel anderen hadden voorbijgaande contacten met de vrijmetselarij. Het is algemeen bekend dat W.A. Mozart (1756-1791) vrijmetselaar was. Hij schreef verscheidene stukken voor solo’s en mannenkoor, speciaal voor gebruik tijdens de logebijeenkomst. In zijn opera Die Zauberflöte (1791) zijn veel maçonnieke elementen herkenbaar. Mozarts vader, Leopold, en de componist Joseph Haydn (1732-1809) waren ook vrijmetselaar, net als vele andere musici. Onder hen bevonden zich C.P.E. Bach (1714-1788), Luigi Cherubini (1760-1842), Franz Liszt (1811-1886), Giacomo Meyerbeer (1791-1864), Ignaz Pleyel (1757-1831), Giacomo Puccini (1858-1924), Jean Sibelius (1865-1957), John Sousa (1854-1932), Louis Spohr (1784-1859) en Arthur Sullivan (1842-1900). Count Basie (1904-1984), Duke Ellington (1899-1974), Nat King Cole (1919-1965) en vele andere jazz musici waren eveneens lid, zo blijkt uit hun vermelding in de ledenregisters van verschillende vrijmetselaarsorden.
In Nederland kende de vrijmetselarij vooral in de achttiende en negentiende eeuw leden die naast hun functie binnen de Orde ook musicus waren. Hun namen zijn vaak allang vergeten, maar de groep omvat componisten als J.A.K. Colizzi (1741-1808) en F.P. Ricci (1732-1817). De lijst van praktiserende musici binnen de Orde telde vele leden van de Hof- en theaterkapellen in Amsterdam en Den Haag. De directeuren van het Koninklijk Conservatorium in de negentiende en twintigste eeuw, Willem Nicolaï (1829-1896) en Johannes Wagenaar (1862-1941), waren ook vrijmetselaar.
Omdat vrijmetselaren in alle landen, waaronder Nederland, in de loge behoefte hadden aan muziek en zang, werden voortdurend nieuwe maçonnieke liedboeken uitgegeven. Vermoedelijk de belangrijkste, meest omvangrijke en populaire liedbundel was La Lire Maçonne uit 1763. Ze bevatte honderden liederen, compleet met bladmuziek (de enige nóg omvangrijkere, van Duitse oorsprong, telde zo’n 700 liederen zonder bladmuziek). In de twintigste eeuw werd in dezelfde traditie muziek geschreven, speciaal voor de logebijeenkomsten, onder andere door Willem Pijper (1894-1947). Hij hield in het ritme van de muziek rekening met de afmetingen van de loge en de bewegingen tijdens het ritueel. Ook vandaag de dag nog schrijven vrijmetselaars muziek voor gebruik bij logeaangelegenheden.
Het is opmerkelijk dat zoveel musici hun creatieve talenten hebben ingezet voor een kleine groep mensen, terwijl die muziek bovendien binnenskamers bleef. Misschien mede door het gebruik in besloten kring zijn vele unieke composities verloren gegaan. Toch hebben gespecialiseerde bibliotheken een aantal representatieve voorbeelden die ter bestudering kunnen dienen, zodat men een goed beeld kan krijgen van vrijmetselaarsmuziek.
Hier volgt z.s.m. informatie over de relatie tussen vrijmetselarij en literatuur.
Net zoals de grote wereldreligies (Christendom, Jodendom, Hindoeïsme en Islam) talloze kunstwerken hebben geïnspireerd, zo vormden ook Westerse esoterische stromingen als vrijmetselarij, theosofie en antroposofie een inspiratiebron. Gedurende 300 jaar hebben vele ambachtslieden, beeldend kunstenaars en architecten hun weg gevonden naar een vrijmetselaarsloge. Een van de eersten was William Hogarth (1697-1764), bekend om zijn maatschappijkritische prenten, waarin hij onder meer het gedrag van zijn logebroeders op de korrel nam. De beroemde architect Sir John Soane (1753-1837) was verantwoordelijk voor het ontwerp van het gebouw van de Engelse Grootloge in Londen. In eigen land verzorgde de bekende prentenmaker Simon Fokke (1712-1784) diverse frontispices voor publicaties over vrijmetselarij. Sommige kunstenaars werkten in opdracht van een Orde of hun eigen loge. Zo werd de schilder Jacques Kuijper (1761-1808) ingehuurd om decoraties voor de loge La Charité te Amsterdam te ontwerpen en verzorgde de edelsmid Christiaan Ehrenfried Burckhardt (1742-1821) diverse functietekens voor het bestuur van loge La Vertu te Leiden. Niet zelden volgde betaling in natura, bijvoorbeeld door de kosten voor het lidmaatschap van de loge of de inwijding in een bepaalde graad kwijt te schelden.
In de loge maakten kunstenaars kennis met de complexe symboliek van de vrijmetselarij,
die ook via illustraties in manuscripten en publicaties in brede kring werden
verspreid. Zo heeft de specifieke beeldtraditie van de vrijmetselarij het ontwerp
van talloze gebruiks- en siervoorwerpen, kunstwerken en gebouwen kunnen beïnvloeden.
In de achttiende eeuw herkende een goed verstaander in zijn omgeving allerlei
‘verborgen’ symboliek, zoals referenties aan de inwijding in schilderijen, gevelsculptuur
en zelfs in het met beelden en bouwwerkjes omgeven pad door een landschapstuin.
Dit intellectuele ‘spel’ tussen vrijmetselaren paste volledig in de toenmalige
tijdsgeest. De hedendaagse toeschouwer is echter niet meer bekend met de destijds
gangbare visuele puzzels en kijkt onwetend over aanwijzingen heen.
Kunstenaars bezitten als geen ander het vermogen om wat zij in de wereld om
zich heen zien, te absorberen en vervolgens via een geheel eigen visie weer
vorm te geven in hun werk. Iedere kunststroming, en daarbinnen iedere individuele
kunstenaar, heeft andere aspecten van de vrijmetselarij als inspiratie gezien.
In de Verlichting was het ‘zien van het licht’ een belangrijk thema. De verbeelding
hiervan kon variëren van het moment van het verkrijgen van inzicht tot voorstellingen
van kunstlicht om technische vooruitgang te illustreren. Het maçonnieke concept
van een ‘Opperbouwmeester des Heelals’ als scheppend principe paste in de tijd
van de Romantiek en de Naturphilosophie, waarin de mens nietig werd weergegeven
in de overweldigende natuur bij glorieuze zonsondergangen. Het beeld van de
vrouwelijke sfinx, de mythologische ‘bewaker’ van het levensgeheim - en tevens
een symbool waarin de maçonnieke trias ‘Wijsheid, Kracht en Schoonheid’ is verenigd
- was populair bij kunstenaars in het negentiende-eeuwse Symbolisme. De Tjechische
grafisch kunstenaar Alphonse Mucha (1860-1939), de Spaanse architect Antonio
Gaudí (1852-1926) en de Belgische architect Victor Horta (1861-1947) zijn enkele
bekende vertegenwoordigers van de Art Nouveau die zich lieten inspireren door
hun lidmaatschap van een maçonnieke een Orde.
In het begin van de twintigste eeuw viel de ontwikkeling van Art Deco, De Stijl en de Nieuwe Zakelijkheid samen met de sobere decoratie, strakke belijning en geometrische symboliek van logegebouwen, zoals die werd voorgestaan door het bestuur van de Vereniging Tempelbouw (later Stichting Ritus en Tempelbouw). Tot het bestuur behoorden ook de architecten J. Wils (1891-1972), H.A.J. Baanders (1876-1953) en A.H. Wegerif (1888-1963). Maçonnieke symboliek is ook in hun ontwerpen voor publieke werken terug te vinden. Andere bekende vrijmetselaren uit deze periode zijn de architect Kromhout (1864-1940), verantwoordelijk voor niet alleen het Hotel American en interieuronderdelen van het Tuchinski theater, maar ook voor de verbouwing van het logegebouw in Amsterdam. De kunstenaar Max Nauta (1896-1957) verzorgde de schilderingen in het logegebouw en gaf ook de glas-in-loodramen voor het Shell laboratorium in de hoofdstad een maçonniek thema.
De grote stroom antimaçonnieke propaganda tijdens de Tweede Wereldoorlog en de systematische vernietiging van logebezittingen hebben er mogelijk toe bijgedragen dat maçonniek erfgoed sinds de jaren vijftig door kunsthistorici en erfgoedorganisaties over het hoofd is gezien. Zo kon het gebeuren dat de cultuurhistorisch belangrijkste logegebouw in ons land, het hoofdgebouw van de Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden te Den Haag (door Grootmeester Prins Frederik in 1856 geschonken), in de jaren negentig van de twintigste eeuw zonder protest van monumentenzorg werd gesloopt.